Gerrit Nicolaas Staneke
werd geboren op 5 februari 1800 te Enkhuizen als tweede kind van Jan Staneke en
Tette Reuben. Hij trouwde op 3 oktober
1821 te Amsterdam met Christina Jacoba de Lorraine. Zij werd geboren op 13
april 1796 te Amsterdam als dochter van Louis de Lorraine en Adriana Brouwer.
Gedoopt (Nederlands Hervormd) werd zij in de Waalse gemeente te Amsterdam-Noord
op 15 april 1796. De beide
afkondigingen voor het huwelijk vonden plaats op respectievelijk 3 en 13
september 1821. In dat jaar kreeg Gerrit ook vrijstelling door
loting van de Nationale Militie, voor de periode van een jaar, omdat zijn
moeder weduwe was en hij kostwinner.
Gerrit had voor het
beroep van chirurgijn gekozen en moest als knecht het vak leren. Op de diverse
akten werden er verschillende benamingen voor hetzelfde beroep opgegeven, nl.
heelmeesterbediende, winkelknecht, chirurgijnknecht (1821), barbiersknecht
(1821), baardscheerder (1830)
Een goede opleiding tot
heelmeester bestond er tot de negentiende eeuw niet. Wie chirurgijn wilde worden
melde zich bij het chirurgijngilde. Hij kreeg dan een praktiserend chirurgijn
als begeleider toegewezen, bij wie hij enkele jaren in de leer ging. Van hem
leerde hij het aderlaten, het zetten van bloedzuigers, het purgeren en het
behandelen van zweren, botbreuken en wonden. Verder werd verwacht dat hij enkele
anatomische lessen bijwoonde.
Deze anatomische lessen
werden in het Theatrum Anatomicum in de Waag op de Nieuwmarkt gegeven door
beroemde lijkensnijders. De lessen werden meestal in de winter gegeven, omdat
zo'n les vaak enkele dagen duurde. De heren doktoren zaten op de eerste rijen en
de chirurgijnen op de achterste rijen, veel zullen deze laatsten er niet van
hebben opgestoken. Na een paar jaar stage te hebben gelopen mocht de leerling
examen doen voor het gildebestuur. Veel stelde het niet voor. Van de examinandus
werd verwacht dat hij iets over aderen en de bouw van het menselijk lichaam kon
vertellen, dat hij zijn messen scherp kon slijpen en dat hij goed kon aderlaten.
Toch slaagden er velen in om voor dit examen te zakken, zodat zij geen lid van
het gilde konden worden en dus ook geen praktijk mochten beginnen.
Omdat de chirurgijns
een karig bestaan hadden probeerde men wat bij te verdienen door ook als barbier
of baardscheerder te fungeren of gingen zich specialiseren als steensnijder, het
verwijderen van galstenen, wat vroeger veel voorkwam.
Diegene die vroeger onder
de zaag of mes van de chirurgijn of heelmeester kwam kon het niet meer na
vertellen, als ze geluk hadden dan waren ze voor de rest van hun leven mismaakt.
Bij een chirurgische ingreep is bij het behandelen van een wond of breuk, werden
er nauwelijks voorzorgsmaatregelen genomen. Van ontsmetting had men nooit
gehoord, zodat infecties en misgrepen vaak voorkwamen. Dit kwam hoofdzakelijk
doordat de meeste chirurgijns een minimum aan vakkennis bezaten.
Gerrit en zijn kinderen
waren doopsgezind. Zijn vader Johannes Pieter was de eerste die doopsgezind werd
en iedere Staneke die na hem zou kwam zou doopsgezind zijn tot 1850, 1860. Dan
krijgt men langzamerhand andere geloofsovertuigingen, en omdat men gemengde
huwelijken aanging, kwamen er steeds minder doopsgezinden voor in de familie.
De doopsgezinden hadden
een afwijkende doopgewoonte, zij werden uit vrije wil gedoopt op 18- of
20-jarige leeftijd. Ook bekleedden zij, voor 1795, geen openbare functies omdat
zij niet tot de gereformeerde kerk behoorden. Wel genoten zij plaatselijk groot
aanzien. Door hun geloofsovertuiging leefden zij ijverig en eenvoudig, en door
deze geloofsovertuiging konden zij het niet verantwoorden een eed af te leggen.
Zij zweerden dan ook 'Bij ware woorden' of 'Bij hun mannenwaarheid'. Hiermee had
ook hun afkeer van het vervullen van 'wereldlijke' ambten te maken. Ook
bekleedden zij uit principe geen militaire en aanverwante functies, zoals
schutterij. De rijke doopsgezinde kooplieden waren van grote betekenis voor de
welvaart van een stad.
De doopsgezinde kring
kenden een aantal groepen, zoals 'Waterlanders', 'Friezen', 'Hoogduitsen' en
'Vlamingen'. Wanneer een lid van de ene groep met een lid van de andere groep
trouwde, werd dit beschouwd als 'buitentrouw'. Het binnen de eigen groep huwen
noemde men 'binnentrouw'.
De verlichting in de stad
was uitgesproken slecht. Op enkele plaatsen in de stad hing een olielampje,
alleen de rijkere families op de grachten ontstaken 's avonds hun olielampen,
een uitvinding van Jan van der Heijden. Het gebeurde nogal eens dat iemand in
het donker in de armere buurten in de gracht liep en verdronk.
Eind 1846 was de
vervanging van de olielantaarns door gaslantaarns in volle gang.
De toch al slechte
leefomstandigheden werden nog verergerd door het ontbreken van hygiëne en het
hebben van slechte huisvesting met zeer onhygiënische toestanden, en dat moest
uiteraard hebben gevolgen voor de volksgezondheid. Overal zag men 'afzigtelijke
hopen uitwerpselen en afval en door de urine aangevreten muren'. Vooral op
plaatsen waar de zuiverende eb- en vloedstroom van het IJ niet kon komen, was de
stank niet te harden. Door deze slechte hygiëne hadden ziektekiemen vrijspel en
was het aantal ziekten in de volkswijken hoog. Vooral de cholera hield nog
geregeld huis. Tijdens een epidemie in de jaren 1848-1849 eiste deze ziekte maar
liefst 2273 slachtoffers. De kindersterfte is hoog en de kinderen die wel
opgroeien lijden veelal aan Engelse Ziekte. Er zijn uitbarstingen van roodvonk,
mazelen, kinkhoest, difterie en griep. Longtuberculose, de tering, eist talloze
slachtoffers onder de jeugd, aan de pokken overlijden duizenden mensen en zelfs
maakt Amsterdam tussen de jaren 1832 en 1866 viermaal een cholera-epidemie mee.
In 1854 werd de
Goudsbloemgracht gedempt en op verzoek van de Oranjegezinde buurtbewoners kreeg
deze de naam Willemstraat.
Veel vuil lag op straat
en kwam in de grachten terecht, mede hierdoor brak er in 1855 een
cholera-epidemie uit, waardoor de bevolking terugliep met 4000 zielen.
Op veel hoeken van
straten brandden dag en nacht de pektonnen, want men geloofde dat de cholera
werd verbreid door miasmen (uitwasemingen van rottende stoffen) die door de
pekwalm gezuiverd konden worden. Inderdaad moet het toen overal verschrikkelijk
gestonken hebben. Het vuil bevindt zich in grote hoeveelheden op de particuliere
erven. Zelfs de kleinste binnenplaatsen worden voor mestvaalten gebruikt. De
privaten zijn slecht, er is geen rioolstelsel. De sloten en grachten stinken
afschuwelijk. Als zij schoon worden gemaakt, worden het vuil en de modder op
straat geworpen. In sommige buurten staan slechte privaten op twee of drie meter
afstand van de waterput, die het drinkwater in de buurt levert. Overal zag je
hetzelfde, mestvaalten midden in de stad, stinken grachten en sloten, geen
riolering, geen waterleiding, geen vuilafvoer.
In de tweede helft van de
19e eeuw werden er werden gigantische stalen rioleringen onder de grond
gebracht. De bouw en onderhoud van het buizennet betekenden werk voor duizenden.
Het werkvolk was onmiddellijk te herkennen aan zijn kleding, aan zijn spraak en
aan zijn zoetzure geur, want men had geen ondergoed wat regelmatig verwisseld
werd, geen tijd en geen zeep voor een dagelijkse verschoning. Het leven van een
arbeider was kort, hij begon zijn arbeid als kind en boven de veertig was hij
oud. Geen prettig werk, want de stinkende rivierbeddingen en andere open riolen
moest over een afstand van honderden kilometers worden ingekapseld in de stalen
pijpleiding. Menig arbeider werd besmet en stierf. Maar toen het werk voltooid
was roken de straten voor het eerst sinds eeuwen niet meer naar drek.
Er kwamen openbare
badhuizen in de stad en men leerde zich wassen, en er was vraag naar moderne
openbare toiletten.
Men ging zich in de
tweede helft van de negentiende eeuw schoner kleden, althans de dienstmeiden,
zij droegen een lichtpaars jak, met bloemen, sterretjes of stippen, en bij het
schoonmaken droegen ze altijd een soort nachtmutsje of ziekenmutsje en een paar
witte klompen.
De aansprekers droegen
een hoed met drie punten of een grote hoed of steek, met een lange sluier, die
tot aan de heupen hing, een zwarte rok met zwaluwstaart, korte en zwarte broek,
zwarte kousen, een zwarte mantel, schoen met gespen, witte das en witte
handschoenen.
Wanneer in Holland iemand
sterft, worden bij de familieleden de vensterluiken geheel, half of voor één
derde gesloten, al naar de graad van verwantschap tot de overledene.
De staten van vrouwen
waarin zij zich verkeerden werd aangeduid door middel van hoofdbanden. De
meisjes tot tien jaar hadden een rozerood lint in om hun haar, tot hun
achttiende een donkerrode een bleekrode tot op de dag van hun huwelijk, de
getrouwde vrouwen dragen een blauw lint en de weduwen een wit lint.
Het Noord-Hollandse
Kanaal is ongeveer 80 kilometer lang veertig meter breed en zes meter diep en
verbind het IJ met de Noordzee. Met de aanleg werd in 1819 begonnen en in 1825
voltooid, en het kostte vijftien miljoen gulden. Toen konden er door dit kanaal
de grootste schepen, als het werd gunstig was, binnen 24 uur van de Noordzee tot
aan Amsterdam komen. In vergelijking tot andere zeesteden ligt Amsterdam zeer
ongunstig voor de handel, aangezien het binnen komen in Texel zee moeilijk is.
En in het kanaal zelfmoeten de schepen getrokken of gesleept worden, zodat de
reis alleen door het kanaal heen en terug vijfhonderd gulden kost. In de winter
vriest het kanaal dicht, de scheepvaart wordt belet, en het komt wel eens voor
dat er tot dertig duizend gulden besteed wordt om een doorvaart door het ijs te
maken. Om hieraan te ontkomen heeft men een nieuwe weg voor de handel geopend.
Een ander kanaal, waaraan men in 1872 bezig is, zal het IJ in zijn volle lengte
doorsnijden, en door de duinen heen in de zee uitmonden bij Katwijk-aan-Zee,
zodat het noordelijk deel van Noord-Holland van het vasteland afgescheiden zal
zijn. Dat kanaal zal 25 km lang zijn en even beeld als het kanaal van Suez; de
schepen zullen in twee en half uur tot Amsterdam kunnen komen, en een groot deel
van het IJ zal in bouwland herschapen worden. De werkzaamheden zijn in 1866
begonnen en reeds op 25 september 1872 heeft het eerste schip de doortocht
gemaakt.
Gerrit Nicolaas overlijdt
op 9 februari 1882. Het
gezin woont dan in de Willemstraat 143.
Hij laat zeven kinderen
na, t.w.: Jeannetta Margaretha, geb. 13 januari 1822, Adriana Johanna, geb. 5
oktober 1823, Johannes Pieter, geb. 13 februari 1826, Lodewijk Hendrik, geb. 22
oktober 1828, Helena Christina, geb. 3 mei 1831, Hermanus Hubertus, geb. 9 maart
1834 en Christina Jacoba, geb. 24 februari 1842. Hij had nog een achtste kind,
Anna Elisabeth, geb. 28 maart 1837. Zij leefde slechts negen dagen.
Het hele gezin leefde, woonde en werkte in een groeiende stad die vele
veranderingen had ondergaan en nog zou ondergaan. De familie zou echter ook
uitbreiden en groter worden, met veel meer gezinnen en jonge kinderen, dan in
deze eerste drie besproken generaties in Amsterdam.
In de latere generaties
is er zelfs een tak die, in 1882, in Rotterdam ontstaat. Nog later gaan de
familieleden zich over het gehele land verspreiden, maar ook vestiging in het
buitenland wordt niet geschuwd. Ze zijn overal te vinden, in Engeland, Australië,
Duitsland, België en Amerika.