Deel 1
De eerste familiegeschiedenis
van de familie Staneke.
het begin...
Amsterdam was in de eerste plaats aangelegd als een waterstad, met voorrang voor het scheepvaartverkeer. De smalle wegen, stegen en straatjes waren overvol. Voor veel mensen speelde het leven van alle dag zich buiten af.
Ambachtlieden gebruikten
naast hun werkplaats ook de straat om hun werk te kunnen doen.
Koopwaar werd veelal
buiten uitgestald. De woningen waren gewoonweg te krap bemeten voor zoveel
kinderen, zodat ook die hun vertier buiten de deur moesten zoeken. Aan dat
drukke straatleven kwam na zonsondergang abrupt een eind. Dan viel er een diepe
duisternis in, die slechts hier en daar werd onderbroken door het flakkerende
pitje van de straatverlichting, een uitvinding van Jan van der Heyden uit de
zeventiende eeuw. Veel licht gaf dat niet. Zo kon het dus gebeuren dat men op
heel donker avonden in het water viel en verdronk. Het vallen van de duisternis
was voor de meeste mensen het moment om te gaan slapen. De straat was s 'nachts
het domein van de nachtwaker, de klepperman, die met een ratel zijn ronde deed,
om boeven en gespuis uit de buurt te houden.
In 1730 was er in
Amsterdam bijna geen huis meer te krijgen door de bevolkingsgroei. Het aantal
inwoners van Amsterdam bedroeg in de 18de eeuw circa 210.000. Op Oostenburg had
de toegenomen vraag naar woonruimte stijgende grondprijzen en een golf van
nieuwbouw ten gevolge. Na 1740 begon de woningmarkt verzadigd te raken en trad
er een toenemende leegstand op. Er werd doorgebouwd op Oostenburg tot circa
1750. Toen was er op een enkel erf na het hele eiland volgebouwd. Van de huren
op Oostenburg is niets bekend.
De huizen op Oostenburg
vertoonden naast kleine verschillen veel onderlinge overeenkomsten. Dit was voor
een groot deel het gevolg van het feit dat bijna de helft van de huizen in eigen
beheer door bouwvakkers ontworpen en gebouwd werd. Hierdoor ontstond een zekere
vorm van standaardisatie. Daar kwam bij dat de overgrote meerderheid van de
huizen voor één doelgroep, arbeidersgezinnen, bestemd was.
De huizen waren over het
algemeen smaller dan de oorspronkelijke breedte van de erven. De eigenbouwers
kochten vaak twee naast elkaar gelegen erven om er drie huizen op neer te
zetten. Er mochten geen ramen aan de kant van het erf afscheiding komen
(inkijk!), of ze moesten van diefijzers voorzien zijn.
De huizen waren over het
algemeen niet hoog: twee of drie verdiepingen en een zolder. De lagere huizen
hadden meestal een dwarsbalk met een ingekorte kroonlijst als goot. De zolder
was van een dakkapel voorzien. De blokjes van vier of zes huizen onder één kap
behoorden tot dit type. Dergelijke eenvoudige dwarshuisjes kwamen overal in de
stad voor.
De andere huizen hadden
een eenvoudige klokgevel. De traditionele hijsbalk ontbrak bij geen enkel huis.
Een deel van de huizen was niet gekelderd. Het over het algemeen toch al
ongezonde woonklimaat in kelderwoningen werd nog verslechterd door de
overstromingen waar de eilanden regelmatig mee te kampen hadden. Maar ook zonder
overstromingen hadden de bewoners veel wateroverlast.
Omdat het souterrain van
een onderkelderd huis boven de grondwaterspiegel moest liggen, kwam de bel-etage
van het huis boven het straatniveau. Een gemetselde stoep of een houten trapje
overbrugde het verschil.
Boven de ingang was bij
veel huizen een gevelsteen met de huisnaam ingemetseld. Veel van deze huizen
hadden de ramen ook luiken.
Bij de talrijke
winkeltjes in de buurt deed het voorhuis als winkel en het achterhuis als
woonruimte dienst.
Hoewel inpandige
bebouwing op Oostenburg wel voorkwam, woonden er veel minder mensen in
achterhuizen of gangen dan in de Jordaan het geval was.
Ook de sanitaire
voorzieningen in de buurt waren beter dan in het centrum. Er kwamen op grote
schaal waterkelders bij de huizen, een voorziening die in de zeventiende eeuw
nog nauwelijks voorkwam. Er moesten jaarlijks 16 stuivers precario voor worden
betaald, dit is een betalingsverplichting wegens het bouwen of verbouwen op
andermans grond, of, voor het gebruik van gemeente grond.
Het kwam 's winters
regelmatig voor dat er drinkwaterrellen uitbraken omdat de aanvoer stagneerde en
de prijzen stegen. Een andere noodzakelijke voorziening was het sekreet. Dit
bouwsel was vaak voor gezamenlijk gebruik van twee huizen. De bewoners moesten
dan - volgens het koopcontract - gezamenlijk voor de lusten en lasten ervan
zorgen. Na klachten van de omwonenden over het storten van vuil liet de stad op
de Oostenburgergracht een openbaar toilet en een vuilnisbak plaatsen. Ook kwamen
er op de gracht bomen te staan, zodat men er aangenaam in lommerrijke omgeving
kon wandelen. Een situatie die bij tegenwoordige verkeersdrukte ter plaatse
absoluut onvoorstelbaar is geworden.
Met de explosieve groei
van Amsterdam was het geen wonder dat met van heinde en verre hiernaar toe trok.
De enorme groei van de bevolking is vooral te danken aan de grote migratie. Het
kon toch niet anders of in deze stad, waar honderden schepen voor anker lagen in
het IJ voor de monding van de Amstel, waar het dagelijks sjouwen was met
goederen bij de Waag op de Dam en waar kooplieden uit alle windstreken te vinden
waren in de goederenbeurs, moest werk zijn. Vandaar dat Amsterdam een enorme
aantrekkingskracht uitoefende op vele gelukzoekers en werklozen uit de Republiek
der Verenigde Provinciën en uit het Buitenland.
Nu waren het niet alleen
mannen die naar Amsterdam gingen, op zoek naar een arbeidsplaats in de handel of
de zeevaart. Opvallend is namelijk ook het grote aantal vrouwen dat, terwijl
reizen vaak moeilijk en gevaarlijk was, naar de stad trok om aan de slag te
komen als dienstbode, visvrouw of als arbeidskracht in de textielnijverheid.
De nieuw aangekomene in
Amsterdam bezochten vaak 'De Bayert', wat als doorgangshuis gekend was en van
oudsher een toevluchtsoord voor reizigers, vreemdelingen en arme lieden die in
de stad wilden overnachten. Zowel mannen als vrouwen konden drie nachten in 'De
Bayert' blijven. Wie werd toegelaten, kon zich 's avonds warmen bij de
stookplaats. 's
Ochtends en 's avonds werd enig voedsel uitgereikt. Iedereen werd bij aankomst
en vertrek geregistreerd. Pas na zes weken mocht men zich opnieuw melden. Echt
blij was men niet met deze gasten. Ze stonden bekend als 'landloopers, bedelaars
en zoodanigen die, hoewel tot nuttigen arbeid bekwaam, zich het liefst aan de
schandelijkste luiheid overgeven'. Bij
het vertrek moesten de binnenvader en binnenmoeder de gasten manen niet te gaan
bedelen.
De steen boven de poort
met de spreuk 'Drie nachten langer niet herberg ik die t behoeft en hou de
vierde uyt de scoisters en geboeft' is te zien in het Amsterdams Historisch
Museum.
Uiteraard lukte het de
immigranten lang niet altijd om aan de slag te komen in de nieuwe omgeving.
Velen raakten noodgedwongen aan de grond; gingen bedelen of werden prostituee.
Dit gold ook voor de talrijke buitenlandse immigranten, die bovendien de
handicap hadden dat zij merendeels de taal niet spraken.
Plekken in Amsterdam waar
armen waren zijn er altijd geweest en zullen er altijd zijn. Ooit heette het de
Duvelshoek, het stukje stad tegenover de Munttoren, de hoek begrensd door de
Regulierdwars- en Reguliersbreestraat, het Rembrandtplein en de Vijzelstraat. In
feite was het niet meer dan een wirwar van stegen, gangen en sloppen, met namen
zoals de Stroobossengang, de St.Pieters-, Suikerbakkers- en Schapensteeg, en het
Land der Beloften. Sinds onheugelijke tijden werd de Duvelshoek bewoond door een
uiteenlopend slag mensen: 'waerden, gelagzetters, reizende kooplieden,
marskramers, speelluiden en rabauwen'. Maar altijd hadden ze één kenmerk
gemeen: ze leefden op de rand van armoede of daar over heen.
Er waren in Amsterdam
veel buurten en buurtjes als de Duvelshoek. Bijvoorbeeld 'Het Hol', tussen de
Nieuwendijk en de Nieuwezijds Voorburgwal, 'Het Rattennest', bij de kop van de
Zeedijk en de Oudezijds Achterburgwal en het Ford van Sjakoo aan de Elandsgracht.
Armoede heeft er altijd geheerst in de hoofdstad. Harde gegevens daarover zijn
schaars. Kenmerkend voor de massa paupers die in het verleden Amsterdam
bevolkten was immers hun anonimiteit.
Ook vormden de 'armen'
niet een bepaalde, vast omschreven groep. Vaak was het voor veel gewone
Amsterdammers meer een kwestie van op of neer. Men kon zich jarenlang redelijk
redden. Bijvoorbeeld als sjouwerman of naaister en dan kon het opeens misgaan.
Door een ongeval, of door ziekte, of gewoon door ouderdom.
Veel werkzoekenden kwamen
uit Duitsland. Uit de deelstaten aan de kust was de migratie in de 17de eeuw het
grootst. Zo kwamen er veel mensen uit Sleeswijk-Holstein, Oost-Friesland en
Bremen naar Amsterdam in die periode. Juist in de 18de eeuw neemt juist de
immigratie uit het meer inlands gelegen Nedersaksen toe.
Uit Duitsland emigreerden
door de eeuwen heen veel arbeiders naar Amsterdam, waar de lonen hoger waren. De
Amsterdamse scheepstimmerlieden verdienden per dag 22 stuivers in de zomer en 20
stuivers in de winter. Er waren 170 dagen zomergeld en 56 dagen wintergeld zodat
er per jaar ƒ 311,00 werd verdiend.
Zeelieden uit Duitse
kustprovincies monsterden in de drukke Amsterdamse haven aan. Velen werkten voor
de Verenigde Oost-Indische Compagnie, in de 17e en 18e eeuw een van de grootste
werkgevers in Amsterdam. De VOC had een aanbod van regelmatig werk met onderhoud
en nieuwbouw, maar seizoen en klimatologische omstandigheden konden veel
werkdagen verloren laten gaan, dit omdat het werk grotendeels in de buitenlucht
werd gedaan.
Op de VOC-werf werden de
werktijden geregeld door het luiden van de 'bengel', de klok in het torentje van
het magazijn. Wie te laat kwam verbeurde een dagloon.
De taal van de
oorspronkelijke Amsterdammers is vrijwel geheel verdwenen en vervangen voor
talen van de talloze nieuwkomers. Al in 't begin van de 17de eeuw sprak
een\derde van de Amsterdammers plat Antwerps, de gegoede burgerij sprak Frans en
niemand die een beetje wilde meetellen, waagde zich nog aan het bottige
Hollands. In klank leek het oud-Amsterdams vermoedelijk meer op het
Zuid-Afrikaans dan op het huidige Nederlands. Via het Zaans dialect heeft men er
nog iets van kunnen reconstrueren. Een woord als 'wurm' (stakker) komt er
vandaan, net als 'snorkerig (opschepperig).
Maar de grootste goudmijn
van het oud-Amsterdams zijn nog altijd de kluchten van Bredero, waarin de taal
vlak voordat ze werd weggevaagd in al zijn rijkdom is vastgelegd. 'Reutelt jou
de kay?', zeiden die oude Amsterdammers bijvoorbeeld tegen elkaar - ben je van
lotje getikt? 'Kayeren' zijn kinderen, 'splitruiters' hoeren en 'veeght dat
kijnt zyn naers' betekend 'drink es uit'.
Schelden konden ze
uitstekend in het oude Amsterdam: 'Gans akkermenten' (Gods sacrementen). 'Seg,
gy hoer, gy sletvinck, gy ammerael van de turf-teven!' 'Gy karoonje, gy
meervarcken, wout-aep, wout-esel, lelijcke pry!' 'Gy vel met een gat, gy
overgeven kyve-kater!'
Het zal omstreeks 1735
zijn geweest dat een van Witmond uit
Oost-Friesland afkomstige buitenlander genaamd Claas Staneke op de Amsterdamse
scheepstimmerwerven, die op Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg lagen, ging
werken als scheepstimmerman. Het beroep van scheepstimmerman was toentertijd
geen eenvoudige zaak, want het bouwen van schepen was niet gebaseerd op
bouwtekeningen of modellen; men vertrouwde op vakmanschap en ervaring van
diegene die daar de meeste ervaring in hadden, dat waren misschien 5 of 6
mannen, de rest voerden het werk uit op hun aanwijzingen.
De lengte en functie van
een schip werd bepaald door de opdrachtgever en vanuit deze gegevens werden
breedte, diepte en de andere verhoudingen berekend. Er was geen schip gelijk,
ook al betrof het een zelfde type. Dit kwam ook omdat er aan elk schip andere
mensen werkten. Ook waren de gebruikte materialen afwijkend en werkte men met
nogal primitieve gereedschap.
Ten noorden van de in
1647 gegraven Nieuwe Vaart, plempte men tijdens de 4de stadsuitbreiding in 1658
buitendijks drie eilanden aan, Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg en kreeg
Amsterdam de halve maans grachten.
Op deze eilanden verrezen
tal van scheepstimmerwerven en pakhuizen. De scheepstimmerlieden die er woonden
werden 'bijltjes' genoemd.
De 1ste en 2de
Breeuwerstraat bij de buurten van Prinsen- en Reaaleilanden, werden genoemd naar
de vele breeuwers die er in de 17de eeuw woonden, zij breeuwden (dichten) de
naden in de huid van een schip met hun breeuwijzers.
Op 4 januari 1737 gaan de
van Witmond afkomstige Claas en Anna
Swart in ondertrouw. Zij kwam
uit een gezin van zeven kinderen de middelste dochter van Pieter Pieterse Swart
en Anna Hendriksz. Op 20 januari 1737 trouwen zij in de Nieuwe Kerk, Anna Swart
is dan 25 jaar oud. De ouders van Claas zijn dan al overleden. Bruiloften waren
toen vrolijke feesten, waarop de feestgangers de beslommeringen van alledag even
konden vergeten. 's Morgens ontving het bruidspaar de buren en genodigden onder
een kroon van groen. Nooit ontbraken de 'speelnoots', twee vriendinnen van de
bruid en twee vrienden van de bruidegom, die de hele dag de stemming erin
moesten houden.
's Avonds was het
bruiloftsfeest, dat bij rijke burgers meerdere dagen kon duren. Eenvoudiger
lieden deden het met minder vertoon, maar als het even kon, werd er flink
uitgepakt. Toch waren er die in de achttiende eeuw ook paren die de overdaad te
veel vonden en hun geld liever aan nuttiger dingen besteedden. Zij trouwden 'in
stilte' in de Engelse of Franse kerk, of voeren in een (huwelijks)bootje het IJ
over naar Buiksloot.
Claas Staneke is door dit
huwelijk, poorter van Amsterdam
geworden. Poorter of burger van een stad, werd men door overerving, huwelijk of
betaling van een niet onaanzienlijk bedrag.
Burger en poorter zijn
benamingen van dezelfde betekenis, er worden stedelingen mee bedoeld. Wat wij nu
stad noemen werd vroeger een burg en poort genoemd, waarvan ook de namen
Burgemeester en Poortmeesteren gekomen zijn, om dezelfde redenen Regeerders van
de steden betekenen. Poorter zal gebruikt zijn in de betekenis van inwoner die
geen burger is, maar geleidelijk aan worden de woorden Burger en Poorter
verwisseld zonder onderscheid van persoon te maken. Velen hebben hun
poorterschap gekocht en werden gekochte poorter genoemd. anderen zijn getrouwd
en dragen de naam behuwd poorter en diegene die in de stad geboren zijn, waren
ingeboren poorter. Er zijn er ook die aan wie het poorterschap geschonken is,
maar dat kwam zeer weinig voor.
Het oudste en voornaamste
voorrecht van een Amsterdamse poorter was de tolvrijheid, hij behoefde geen tol
te betalen, de poorter van andere steden had dat genoegen niet.
De meeste Amsterdammers
wilden graag kinderen. Een kinderloos huwelijk werd als een groot gemis ervaren.
Als in de zeventiende eeuw een vrouw zeker wist dat ze in verwachting was,
haalden familieleden de 'Hansje-uit-de-kelder' tevoorschijn. Dat was een
drinkschaal waaruit, als hij werd gevuld, een jongetje tevoorschijn kwam.
Bijtijds maakten de aanstaande ouders een afspraak met de vroedvrouw en baker,
de kraamverzorgster. Ze zorgden voor een wiegje en een zogenaamde baarstoel, een
stoel met een gat in de zitting, waarin de bevalling plaats vond. Oma gaf
meestal een goedgevulde luiermand. Als dan de aanstaande moeder dan vertelde dat
ze naar Volewijck ging, was ze niet echt in een bootje gestapt om naar de
overkant van het IJ te varen. Als ze klaagde over zware tegenwinden en stuurloos
ronddobberen, begreep iedereen dat ze het over een bevalling had.
Op 4 december 1737 werd
Johannes Pieter (geboren en) Hervormd gedoopt.
Direct na de geboorte werd de baby van kop tot teen ingebakerd, dat wil zeggen:
helemaal in een lange zwachtel gewonden tot een handig pakje. Het kindje was op
deze manier beter bestand tegen vocht en koude, terwijl dit warme windsel het
tegelijk een gevoel van geborgenheid gaf.
Ook dachten de ouders dat
het zo netjes recht zou groeien. Men kon het zo veilig overal neerleggen of
zelfs aan de muur hangen! De baker die net zolang bleef als de ouders konden
betalen, was de absolute heerseres in de kraamkamer.
Al sinds mensenheugenis
kwamen, als de bevalling goed was verlopen, spijs en drank tevoorschijn en werd
voor buren en familieleden het kraam- of kandeelmaal gehouden. En als het kindje
voor het eerst had gepoept, werden ook de buurkinderen getrakteerd, vaak op
kleine muisjes. Hiermee werd de pasgeborene als het ware opgenomen tussen zijn
latere speelkameraadjes.
Bij de doop was het weer
feest. Wie de pasgeborene nog niets had gegeven bij de geboorte, kwam nu met
zijn 'pillegift'. Soms een eenvoudige papkom van aardewerk, maar ook vaak
kostbare gouden of zilveren borden, schalen of een gouden rinkelbel, een
rammelaar. Ze werden in de familie bewaard en in slechte tijden waren het vaak
de laatste voorwerpen die naar de lommerd werden gebracht.
De peten, meestal het
kind ten doop hielden, hadden een wezenlijke functie. Zij namen de zorg voor hem
over als de ouders wegvielen. De ouders vernoemden vaak de dopeling naar hen. Na
zes weken, als de moeder weer voor het eerst naar de kerk ging, werd een feest
gehouden ter ere van de kraamvrouw, het zogenaamde 'beganckenismael'. Al die
feesten kostten een hoop geld en de ouders staken zich er vaak diep voor in de
schulden. Toch haalde niemand het in zijn hoofd de pasgeborene en de kraamvrouw
niet te 'verdrinken' of 'op te drinken', zoals het klinken op hun gezondheid
werd genoemd. Dat zou ongeluk brengen. Ook was het verboden een kraamheer aan te
spreken voor schulden.
Na enkele maanden werden
de armpjes van de ingebakerde baby vrijgelaten en tegen de tijd dat het een jaar
werd ook de beentjes. Rond het eerste jaar kregen jongens zowel als meisjes een
jurkje aan en mochten ze in een kinderstoeltje zitten. Als het kind ging lopen
werd het in een looprek gezet en kreeg het een stevige valhoed op, zodat het 't
hoofdje niet zou bezeren. Als het eenmaal goed ter been was, waren de vrouwen
met hun zorg niet meer nodig. De jongens mochten dan buiten spelen, de meisjes
meestal op de stoep. Vertier voor de kinderen was op straat spelen en kijken
naar de poppenkast.
Jan Klaassen, hij heeft
echt bestaan. Hij woonde aanvankelijk in de Anjelierstraat en trouwde op 17
september 1686 op 23-jarige leeftijd met Catarina Pieters, oud 22 jaar, beter
bekend als Katrijn. Jan was 'trekwerker' van beroep -hij maakte weefsels van
patronen- en daarvoor was hij staljongen en ruitertrompetter geweest in het
leger van Prins Willem III. Later gaf hij voorstellingen met een poppenkast op
de Dam en de Botermarkt (het huidige Rembrandtplein). In januari 1709 werden Jan
Klaassen en Katrijn Pieters bij de kerkenraad op het matje geroepen. Het
echtpaar slingerde elkaar bij die gelegenheid zoveel lelijks naar het hoofd, dat
de kerkenraad wel moest toestemmen in een echtscheiding.
De figuur Jan Klaassen
leefde voort in het Amsterdamse poppenspel. De komische Jan wordt daarin
voortdurend belaagd door zijn kijverige vrouw Katrijn, de diender en de dood.
Veel zuigelingen stierven
al in het eerste levensjaar. Zo ging het waarschijnlijk ook met Trijntje, zij
werd als tweede kindje van Claas en Anna geboren op 6
mei 1740 en is overleden op een onbekende
datum. Maar ook de sterfte onder volwassenen was hoog. Twee van de drie
kinderen verloren in hun jeugd één of beide ouders. Veel Amsterdammers
bereikten geen hoge leeftijd. Wie zijn einde voelde naderen, riep zijn familie
om zich heen om afscheid te nemen. Oude tradities uit de tijd waarin men
geloofde dat de ziel een paar dagen rond het lichaam bleef zweven, hielden nog
lang stand, ook al had men de betekenis vergeten. Men stak kaarsen aan, sloot de
gordijnen en maakte op het moment van overlijden iedereen in huis wakker, ook de
dieren. De ziel van iemand die sliep, zou zich buiten het lichaam bevinden en de
ziel van de dode zou hem wel eens mee kunnen voeren naar het hiernamaals. Om die
reden werden ook spiegels bedekt, ook die zouden de ziel weergeven.
Wie het kon betalen, liet
zich begraven in de kerk. De armen kwamen terecht op het kerkhof, een grasveld
naast de kerk zonder paden of vakken, waar de mensen op zondagmiddag graag een
wandeling maakten. Ter ere van de doden hielden de nabestaanden gezamenlijk een
maaltijd. Oorspronkelijk op het graf, zoals nu nog wel gebeurt in Oost-Europese
landen.
Het Karthuizerskerkhof
dat in 1860 werd geruimd, was met de stadsuitbreiding van 1613 binnen de wallen
in het noordelijke puntje van de Jordaan komen te liggen. Het uitzicht erop was
niet bepaald mooi, de omwonenden spanden dan ook zeilen langs de zijkanten van
het kerkhof om het aan het gezicht te onttrekken.
Claas Staneke, die
werkzaam was op de VOC-werf, overleed
op 35-jarige leeftijd. De kinderen van Claas en Anna waren op dat momenten
half-wees. In tegenstelling tot het huidige spraakgebruik had het begrip 'wees'
vroeger een wat ruimere inhoud. Men verstond hieronder niet alleen een kind dat
ouderloos was, maar ook dat een kind één van de ouders verloren had. In het
laatste geval sprak men ook wel van half-wees, in het andere van vol-wees.
Hertrouwen van vader of
moeder kwam veel voor. Na het overlijden van Claas
hertrouwde Anna Swart met, een eveneens uit het buitenland afkomstige
scheepstimmerman genaamd, Michiel
Maas. Uit dit huwelijk werd een kind geboren dat op 10
januari 1745 werd gedoopt. Anna Swart overlijdt op 20
november 1746.
Uit de lijst van goederen die na haar overlijden is opgemaakt door een notaris, kunnen we tamelijk goed zien welke huisraad men in deze tijd had. Ook is er melding gemaakt van eventuele schulden, doktersrekeningen die men moest betalen van de opbrengst van de verkoop van deze inboedel . Vrouwen stierven vaak tijdens de bevalling, ook al omdat de medische kennis nog gering was. Op de begraafakte van Anna Swart staat vermeld, dat zij twee kinderen naliet, het eerste kind was Johannes Pieter en was nog steeds in het land der levenden, maar het tweede kind heette Michiel Maas en ook dit kind heeft niet lang geleefd.
Als ouders niet meer in staat waren om voor zichzelf te zorgen, trokken ze bij een van hun kinderen of een ander familielid in. Wie niemand had kon zich inkopen in een gasthuis of klooster.
Brood was het hoofdbestanddeel van iedere maaltijd. Als het handbooggilde op Sint Sebastiaansdag zijn jaarlijkse maaltijd hield, werd fijn wittebrood gebakken, 'dat alre puerste ende dat leckerste datter is'. Normaal aten de mensen iets grover brood - hoe meer zemelen er in zaten, hoe goedkoper het was - en roggebrood. Wie zelfs dat niet kon betalen, voedde zich met boekweit-, haver- en gerstebrood. Wie het kon betalen, at bij zijn maaltijd een goed stuk vlees. In het najaar (november = slachtmaand) slachtten de Amsterdammers hun koeien en hun varkens. Diegene die geen dieren bezaten kochten dan een hele of een halve koe of varken. Dan was het een drukte van belang in de kelders en keukens van de huizen. Het vlees werd in grote stukken in een kuip met pekel gezet. De lekkerste delen werden na een tijd in de rook van de schoorsteen gehangen. Zo was de voorraad voor de winter verzekerd.
Op vastendagen, iedere vrijdag en veertig dagen voor Pasen, was het eten van vlees verboden en at men vis. Vis is als voedsel in Amsterdam ouder dan vlees. De Amstel en het IJ leverden grote hoeveelheden vis. Het aanbod van vissen was vroeger groter dan nu. De beste soorten waren pierman, flint, baars en brasem. Voor kleinere beursen waren er 'cleyne palinck, pricken, post of penne'. Ook zalm was in de 16de eeuw een gewone inheemse vis. Gezouten en gedroogde vissen als stokvis en labberdaan (kabeljauw) waren voor iedere beurs betaalbaar.
Brood, vlees en vis, afgewisseld met eieren, die altijd goedkoop zijn geweest, vormden het hoofdvoedsel.
Erwten, bonen en rapen werden ook gegeten, maar andere groenten was een bijgerecht, de groente werd tot moes gekookt, vandaar de naam warmoes.
Bij gebrek aan brood was men in de tweede helft van de 18de eeuw, toen geregeld misoogsten van graan voorkwamen, overgestapt op de aardappel. De knol van de aardappelplant was in de 16de eeuw door de Spanjaarden uit Zuid-Amerika meegenomen. Vanuit het zuiden hadden Franse vluchtelingen de aardappel in ons land geïntroduceerd.
De meeste Amsterdammers gebruikten twee maaltijden per dag, het middagmaal om een uur of elf 's morgens en 's avonds werd pap, rijstebrij of het restant van het middagmaal met brood gegeten. Er werd door de week eenvoudig gegeten. Soep vooraf, vlees en/of vis met groenten en een stuk fruit of kaas toe, dat was het gebruikelijke maal. De maaltijden werden langzamerhand steeds later gebruikt en kreeg men 's morgens behoefte aan een ontbijt. Bij de maaltijd werd bier gedronken. Thee en koffie werden pas in de loop van de 18de eeuw in brede lagen van de bevolking populair. Thee en koffie werden meer gedronken dan het bier en het iets eerder ingeburgerde chocolade.
Belastingen werden er ook toen betaald, er werd belasting betaald over het eikenhouten kozijn en de mensen gingen het schilderen om hieraan te ontkomen. Men moest gevelbelasting betalen, voor brede gevels, men ging dus huizen bouwen die aan de voorkant smal waren en van achter breed. Men moest glasbelasting betalen voor grote oppervlakten glas, men maakte dus kleinere ramen in de kozijnen.
In 1742 en 1747 werden eenmalige belastingen geheven om de hoge oorlogskosten te bestrijden.
Maar dan de helft van de Amsterdammers moesten rondkomen van minder dan 300 gulden per jaar. Dit waren ongeschoolde arbeiders, kleine neringdoenden, sommige ambachtlieden, wasvrouwen, dienstbodes en naaisters. Een deel van de bevolking had helemaal geen geregelde inkomsten.
Gezien de erfenis van ƒ 100,00 van Claas aan zijn zoon Johannes Pieter, moesten zij toch een redelijk inkomen hebben gehad.
In 1745 vond de opening van de eerste drie armenscholen plaats, het leren stelde niet veel voor. De kinderen moesten voornamelijk uit het hoofd leren en opdreunen van het Onze Vader, de Tien Geboden, de Twaalf Artikelen des Geloofs, en andere teksten en spreuken. Als de kinderen niet snel genoeg leerden werden zij vermaand, en als dat niet hielp, gekastijd.
Rellen waren er in Amsterdam van 24 tot 28 juni 1748. Bevolking komt in opstand tegen de pachters. Dit gaat de geschiedenis in als de pachteroproer.