Dagboek
geschreven door
Aº
1787
Op den 23sten sept. Sijn de
gewapende manschappen, van Oosterend en het Oude Schil aan den Burg geweest
ten minsten eenige van die, hoeveel bekenne ik niet te weeten.
Die van het Oude Schil gekomen
waren, sijn ook aan mijn huis geweest, versogte aan mij om een drinkpenning,
gaf hun drie werp sesshalven dog sij oordeelden dit te weinig te sijn, moesten
meerder hebben, en hebbe hun toen gegeven 't geen ik in mijn sak hadde weete
niet hoeveel, dog hebbe naderhand gehoord, dat het 9 a 10 Gulden geweest is,
dog sta hier niet voor in.
Die van Oosterend sijn toen stil
van den Burg na Oosterend vertrokken.
23sten sept. 1787. Hebbe ik ook
nog uitgedeeld aan drie knapen, die 's avonds aan mijn Huis quamen, in twee
reisen, twee worp seshalven, sij hadden schietgeweer bij hun, hoeveel weet ik
niet en schoten voor mijn deur toen deselve nog digt was.
Ses(t)halven = stukken van 51/2
duit
op den 25 sept. Sijn de toen
Texelsche schapenmarkt, hoorde ik dat de Kapitein van Oosterend, Lambert
Dijker, aan den Burg, en wel aan het huis van den Pastor van Weerd was, ben
daar na toe gegaan, en hebbe aan gemelde Capitien Dijker sonder eenige aansoek
daartoe, als een vrijwillige gifte, voor die van Oosterende om dat sij sig soo
stil en nodig aan den Burg gedragen hadden sonder iemand overlast te doen,
overgegeven, om eens voor te drinken een somma van 9 gulden.
7 october. Maar ik op den 7den
october aan Oosterend komende en gaande na de Mennoniten Kerk om te Prediken,
ben op de weg, en wel bij het soogenaamde houte paard, door eenige vrouwlieden
tegen gehouden, waar van een mij niet onvriendelijk versogt, om eens met haar
lieden Hoessee te roepen, 't welk ik dan ook tot driemaal toe gedaan hebbe,
welke hun daarop seiden: nu Domine kunt gij vrij passeeren, waarop egter eene
andere seide: nu nog eens Lang Leef de Prins, 't geen ik ook deed met seggen
Lang Leef de Prins van harte, waarop ik weder ten antwoord verkreeg van dat
vrouwspersoon welke dat Laast gemelde van mij vorderde: Dat Lieg Je Wel Jou
(Jan) Bliksem.
22 october. Hebbe ik de twee
Provoosten van de Oosterender Krijgsraad aan mijn Huis gekregen, welke mij
versogten, om aan hun soo veel geld te geven als ik op de Lijst van den
Krijgsraad, die sij mij toen toonde en in hunne handen sien lieten, betaalen
wilde, sijnde een somma van 11 gulden, die mij door die Krijgsraad
geordonneerd werd te moeten betaalen of mij van schaade te moeten wagten, of
dergelijke bedrijging, de bedrijging daar bij gevoegd, weet letterlijk nog
woordelijk niet, sijn mij het geheugen ontsnapt.
Hierop antwoorde ik, dat ik
reeds van de vorenden aan Oosterend de somma van 9 gulden al vrijwillig
gegeven hadden, en dat ik, die van mijn tractament leven moet, soo wel thuis
gehaald konden worden, waar sij mij versogten, om soo ik 'er iets op tegen had
dan silks in een briefje te schrijven, sij souden weder bij mij aankomen, dog
sijn niet gekomen.
Even na die oogenblikken, quam
mij den geregtsbode Remans tegen en seide mij dat ik voor Regenten moeste
verschijnen, ben direct na het Regthuis, daar de Regenten van den Burg bijeen
waren, heen gegaan, die ons wijl daar reeds eenige andere personen op den
Regentenlast bijeen gekomen waren van wien ook eenig geld afgevorderd wierd
gebooden om niet te betaalen, en gelasten meteen den gansche burgerij de
wapenen op te nemen om geweld met geweld te keeren, waarop ook dadelijk de
wapenen die op het Raadhuis aan de opgeroepene burgerij, door den Schepen,
Pieter Vlaming, en andere uitgedeeld werden, welken namen door den Secretaris
van Steenbergen werden aangetekend.
Dog ik beneffens eenige Leeden
van de Mennonieten Gemeente, in welke ik Leeraar ben, verklaarde, om dat wij
belijdenis van eene weerloose lijdsaamheid doen, den wapenen niet te kunnen
opvatten, waarop de Heer(Secretaris) van Steenbergen antwoorde, dat wij
evenwel onse namen moesten laten aantekenen, en dat Regenten ons in het
vervolg wel souden laten weten, of wij een man in onse plaats souden moeten
stellen, of daarvoor geld betaalen.
23 october. Wierd mij wederom
door de geregtsbode Remans aangesegt, dat ik voor Regenten op het Raadhuis
moest verschijnen; daar na nu gaande roept mij een Diacen broeder mijner
gemeente, die in de waag was, om sijn gekogte Texelsche kaas te wegen, mij
aan, en vroeg mij of ik na het Raadhuis ging, ik antwoorde van Ja, waarop hij
weder seide: Seg dan maar tegen Regenten dat reeds voor u gesorgd is, ik vroeg
hem vervolgens, waarin dat sorgen voor mij bestond, en hij heeft mij daarop
aan sijn Huis verklaard, alsoo wij samen uit de waag na sijn Huis waren
gegaan, dat hij in den vroegen morgen, reeds den geregtsbode Simon Kikkert,
met geld (met het door den Oosterender Krijgsraad gevorderde geld) voor hem en
mij had heen gesonden, met nevens versoek, dat de genoemde Krijgsraad mij een
briefje soude besorgen, waarin sij mij versekerde, dat ik in 't waarnemen van
den Godsdienst aan Oosterend niet gehinderd soude worden, waar op wij samen na
het Raadhuis gingen, waarop gekomen sijnde, dese selve Diacen broeder mijner
gemeente, genaamd Albert Koning, deselve verklaring voor Regenten deed, na dat
Regenten reeds van onse komste aan de geene die toen reeds daar van versogt
hadden, dat sij het gevorderde geld, door de Oosterender Krijgsraad, betalen
moesten sijn daarop de op de vorigen dag uitgedeelde geweeren, weder opgeëist
en overgegeven.
Het Declaratoir door den
Oosterender Krijgsraad mij gesonden, was van deesen inhoud.
Wel Eerw. Heer Staniker
De Krijgsraad van Oosterend
declareeren hiermede den WelEerw. Heer Staniker in sijn Predikdienst alhier
aan Oosterend niet te sullen molesteeren, nog te doogen dat zulks door andere
word gedaa Ter Ordonnantie van den Krijgsraad
getekend
Mr. Marschalk
Secretaris
Oosterend
den 23 october
1787
28 october. Ik zij nu ganselijk
hier op verlatende, ben aan Oosterend te Prediken geweest, op den 28sten
october wanneer mij aldaar niets het minste leed of smaad aangedaan is.
18 november. Maar drie weken
daar na wanneer ik weder aan Oosterend den dienst moest waarnemen en ik reeds
bijna gereed was, om tot dat ander na toe te gaan, quam er iemand aan mijn
Huis, die mij een niet ondertekend briefje overgaf, en welke mij seide, dat ik
niet na Oosterend moeste gaan, dat het aldaar seer slegt gesteld was.
Uit dat niet ondertekende
briefje verstond ik dat op den voorgaande dag aan Oosterend, de beeltenissen
van vijf personen, aan een gemaakte galg waren opgehangen, die den selven
avond met veel gejui(ch) waren verbrand en dat heden een ander beeltenis, met
mijne naam was opgehangen, aan dien selve gemaakte galg, 't welke mij soo deed
ontsteld worden dat ik dien dag niet prediken konden, en er ook zederd dien
tijd aan Oosterend, uit vreese voor geweldadige aanvallen, bij de Mennoniten
geen Godsdienst geoefend is, in den kerk aldaar.
31 december. Eindelijk op den
bedroefden avond, van den laasten dag van het voorgaande jaar 1787 sijn bij
mij aan Huis seventien glasen ingeslagen, waarschijnlijk met een Houwer, alsoo
met eenige hakken in de Consijnen sien kan na dat ik aan drie bijsondere
partijen op hunne sterke begeerte nog eenig geld, hoewel seer weinig, tot een
drinkpenning gegeven, en aan drie bijsondere personen, op hunne begeerte mij
esseide honger te hebben, drie Boterhammen uitgedeeld had.
1 jan. 1788. Sijnde er in de
morgenstond van het nieuwe jaar, ten vier uuren nog op mijn deur geklopt en
soo ik meen nog een glas, het voorgemelde 17den ingeslagen, in den dien nagt
door mijn Huisgesin en mij in doodsvreese doorgebragt geworden.